Hongerwinter: ’Hoofdverdachte’ rode kater Karel verdween in de pan
Meindert Barkema in 2018.© Foto Maarten Baanders
Oudste zoon Giel in het gezin van Mien en timmerman Meindert Barkema was ernstig verzwakt en dat er vlees op tafel kwam, was vooral bedoeld als verrassing voor hem. Wanneer Giel, dertien jaar in de Hongerwinter, door heeft wat ’voor vlees hij in de kuip heeft’, schudt hij resoluut het hoofd. Van rode kater Karel gaat er geen hap door zijn keel, ondanks dat Giel vanwege de honger zijn bed niet meer uit komt.
Lees hier alle verhalen over 75 jaar bevrijding
De herinnering aan dit familieverhaal komt uit het geheugen van Meindert Barkema junior, schrijver en architect uit Oegstgeest. Het gezin woonde in de oorlog in de Decimastraat in Leiden. Meindert junior is vijf in de Hongerwinter.
Het was sappelen voor de Barkema’s om aan eten te komen. Bij het besluit de kat aan de honger te offeren speelt mogelijk mee dat vlees dat moeder tijdens een voedseltocht had gescoord en in de kast had opgeborgen, verdwenen bleek. Karel was de hoofdverdachte.
Van de hand van Meindert Barkema is onderstaand verhaal ’Soldaat’, dat hij inzond voor publicatie.
Soldaat
,,Het is al lang geleden, het moet geweest zijn in de tijd dat mijn vader in de gevangenis zat. Ik was een klein kereltje van een jaar of vier of vijf. Er was een groot gebrek aan eten bij ons thuis in die oorlogstijd, we hadden zelfs Karel, onze rode kater opgegeten.
Ik was de jongste en bracht mijn dagen door op straat. Om de hoek van de straat stond een schoolgebouw met een lange smalle voortuin waaruit mijn vader samen met de buurman, voordat er ’moffen’ in gedetacheerd werden, al de enige boom had omgezaagd en het gevaarte samen met mijn moeder, de buurman mijn broers en mijzelf, door ons huis het gevaarte naar het achtergelegen tuintje hadden gesleept.
Voorlopig hadden we weer brandhout! Ik had een oude zaag gekregen en leerde daar al vroeg mee omgaan. Mijn taak was het om de stam van de zijtakjes te ontdoen.
Ik besefte niet helemaal wat er, behalve het voedseltekort, fout was aan die tijd en genoot met volle teugen van alle dagelijkse avonturen. Mij fascineerde de Duitse schildwacht voor het schoolgebouw, een enorme kerel met gepoetste laarzen en koppel, zijn ijzige ogen keken onder zijn helm uit naar ’iets’ in de verte. Aan zijn voet stond zijn geweer te glanzen in de zon.
Zijn benen stonden enigszins uit elkaar, zijn knuist was om de bovenkant van de loop geklemd. Zittend op het muurtje waarop het gesmede schoolhek stond durfde ik rustig naar hem te kijken, hij deed mij niks……....
De vierjarige Meindert Barkema voor het huis in de Decimastraat in Leiden.
Soms ging hij op onverklaarbare reden rechter op staan, legde zijn geweer over zijn schouder, draaide zich een halve slag en begon langs het schoolhek te lopen, waarbij hij zijn benen op een voor mij onbegrijpelijke manier stram vooruit en met kracht neerzette, waarbij er soms vanonder zijn met ijzer beslagen laarzen vonken te zien waren. Eén arm zwaaide hij op tot schouderhoogte.
In huis bij ons werd flink op Duitsers gescholden, waarbij ze altijd ’moffen’ werden genoemd. Door hen was vader niet thuis en hadden we amper te eten. Moeder ging soms op een oude fiets met houten banden naar de boerderijen buiten de stad om eten bedelen, ik moest dan naar mijn tante.
Ik hield niet van haar omdat ik steeds stomme versjes met haar moest zingen. Het liefst verbleef ik gewoon op straat, zwervend door de buurt of kijkend naar ’mijn’ soldaat. Tante had ook geen eten in huis.
Op een dag had ik niets anders gekregen dan een wortel en mijn maag knorde in mijn buik, waardoor ik me chagrijnig voelde. Ik had mijn oude plekje maar weer ingenomen op het muurtje bij de school. De soldaat had naar mij gekeken en geglimlacht.
Ik dacht dat hij mij uitlachte en werd kwaad op hem, stond op, ging voor hem staan en zei duidelijk verstaanbaar ’vuile rotmof’ tegen hem. Hij keek mij doordringend aan, stak zijn hand naar mij uit alsof ik hem een hand moest geven, wenkte met zijn hoofd dat ik achter hem aan moest komen het schoolgebouw in.
Daarbinnen rook het heerlijk naar warm gaarkeuken eten en in die keuken moest ik op een houten bank aan een kale tafel gaan zitten en kreeg daar van hem een bordje van dat warme eten met een worstje. Hij bleef naar mij kijken.
Toen ik mijn bordje leeg had maakte hij met zijn duim het gebaar ’en nou opgesodemieterd’, gaf mij nog een reusachtig heerlijk geurig brood en mocht ik weer gaan. Ik rende ermee de school uit en belandde recht in de armen van mijn zojuist teruggekeerde moeder die haar ogen niet kon geloven.”