Opa en oma wilden zichzelf vergassen in de keuken
Eduard Wolff op 7-jarige leeftijd.
,,Ik heb eigenlijk een heel goede oorlog gehad’’, zegt de 79-jarige Ed Wolff in zijn huidige woonplaats Londen. ,,Althans, vergeleken bij veel andere mensen. Ik ben in de oorlogsjaren heel vaak bang geweest, maar ik heb nooit honger gehad. En hoewel ik als kind wel degelijk door had dat ik als Jood veel dingen niet mocht, die anderen wel mochten, werd ik door mijn leeftijdgenootjes in Monnickendam helemaal niet anders behandeld dan anderen. Ik herinner me dat ik één keer op straat door een jongetje werd nageroepen dat ik een Jood was, maar verder nooit.’’
Eduard Wolff werd geboren in 1935 in Rotterdam. Hij was vijf jaar toen zijn Joodse moeder en niet-Joodse stiefvader vertrokken naar Monnickendam. ,,Najaar 1940’’, zegt Wolff. ,,Het idee was dat sinds de bezetting het leven in de grote steden er voor Joden niet beter op zou worden en dat het veiliger was om op het platteland te gaan wonen.’’
Gaskamers
,,Naar Rotterdam ben ik nog één keer teruggekeerd om mijn opa en oma te bezoeken in het ziekenhuis. Het was de laatste keer dat ik ze zag. In 1942 wist niemand in Nederland nog precies wat het lot van de Joden was. Niemand wist van de gaskamers. Maar mijn grootouders voelden wel aan dat het niet best met ze zou aflopen. Ze zaten bij een organisatie die Joden had geholpen om te vluchten uit Duitsland, voordat de oorlog begon. Misschien wisten ze daardoor meer dan anderen. Toen de eerste Duitse troepen Rotterdam binnen marcheerden hebben ze naar verluidt tegen elkaar gezegd: ’Dit is het einde voor ons’.’’
,,In hun eigen keuken hebben ze geprobeerd zichzelf te vergassen. Beter dat dan vermoord worden, hebben ze waarschijnlijk gedacht. Een familielid vond ze, waarschuwde de hulptroepen en ze werden opgenomen in het ziekenhuis, waar ik ze heb bezocht. In mei 1943 werden ze naar Westerbork gebracht en op transport gesteld naar Sobibor. Drie dagen hebben ze in een vieze, stinkende veewagen doorgebracht met tachtig andere mensen. Op 21 mei 1943 zijn ze vergast, meteen na hun aankomst in Sobibor. Ze waren 73 jaar. Het familielid dat ze vond in hun keuken, heeft zichzelf nooit kunnen vergeven dat zij ze daar niet gewoon heeft laten liggen.’’
Beperkingen
,,In Monnickendam werden aan Joden steeds meer beperkingen opgelegd. Ik had een vergunning van de SS Hauptsturmführer Aus der Fünten (één van de drie van Breda, red.) om tot nader order in Monnickendam te kunnen blijven wonen, maar ik mocht steeds meer dingen niet. Ik zat aanvankelijk op een gemeentelijke school, maar die mocht op een gegeven moment geen Joden meer onderwijzen. Toen ging ik naar een christelijke school, maar ook daar waren Joden op een zekere dag niet meer welkom. Vanaf dat moment kreeg ik thuis les.’’
,,We moesten een ster dragen op onze kleding. In De Posthoorn aan het Noordeinde (nu restaurant, red.) was een bioscoop, maar daar mocht ik niet naartoe. Bij de ingang hing een bordje: ’Verboden voor Joden’. En als Jood mocht ik Monnickendam niet uit.’’
,,De ster op de kleding moest worden vastgenaaid, zo schreven de Duitsers voor. Maar mijn moeder deed dat niet en bij mij maakte ze hem vast met een veiligheidsspeld. Ik heb hem er vaak afgehaald en ging dan op mijn autoped naar Broek in Waterland. Daar was verder niets te doen, maar ik was voor een tijdje de stad uit die ik eigenlijk niet mocht verlaten. Daar ging het me om.’’
Westertoren
,,Ik ben ondergedoken toen er een oproep kwam voor alle Joden in Monnickendam om zich te melden voor een reis met de blauwe tram naar Amsterdam. Van daaruit zouden ze naar Westerbork gaan en dan naar Sobibor. Ik kwam terecht op een onderduikadres in Amsterdam. Een paar maanden. Een ’doorgangshuis’ werd het genoemd, waar zo’n dertig mensen tijdelijk konden verblijven. Het was vlakbij het huis waar Anne Frank verbleef; ik hoorde altijd de klokken van de Westertoren.’’
,,Via via kwam ik uiteindelijk terecht bij een familie in Bunnik, waar ik het bevrijdingsfeest heb meegemaakt. Toen ik terug kwam in Monnickendam bleken mijn ouders Jehova’s Getuigen te zijn geworden. Dat was voor mij eigenlijk een dubbele strop: ik mocht ín de oorlog niet naar de bioscoop in Monnickendam omdat ik Jood was en toen de oorlog was afgelopen mocht ik nog steeds niet naar de film omdat Jehova’s Getuigen dat niet toestaan.’’
Eduard ging naar de tuinbouwschool en liet daarna Nederland achter zich. ,,Ik wilde niets te maken hebben met de Jehova’s Getuigen’’, zegt hij. In Engeland startte hij een bedrijf in kantoorplanten, dat nu in dat land het grootste bedrijf is in die sector.